• be·hoed·de
vervoeging van
behoeden

behoedde

  1. enkelvoud verleden tijd van behoeden
    • Ik behoedde. 
    • Jij behoedde. 
    • Hij, zij, het behoedde. 
     Het verlies van zijn vrouw had zijn wereld ineen doen storten. Op de puinhopen van zijn bestaan strompelde hij van steen naar steen. Enkel de liefde voor zijn dochtertje behoedde hem voor een fatale struikelpartij.[1]