behoeden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van behoeden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | behoeden | te behoeden | ||||||||
toekomend | zullen behoeden | te zullen behoeden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben behoed | te hebben behoed | ||||||||
toekomend | behoed zullen hebben | behoed te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
behoedend | behoed | ev. behoed |
mv. verouderd behoedt |
behoede | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | behoed | behoedt | behoedt | behoedt | behoedt | behoeden | behoeden | behoeden | |||
verleden (o.v.t.) | behoedde | behoedde | behoedde | behoedde | behoedde | behoedden | behoedden | behoedden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal behoeden | zult/zal behoeden | zult/zal behoeden | zult behoeden | zal behoeden | zullen behoeden | zullen behoeden | zullen behoeden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou behoeden | zou behoeden | zou(dt) behoeden | zoudt behoeden | zou behoeden | zouden behoeden | zouden behoeden | zouden behoeden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb behoed | hebt behoed | hebt/heeft behoed | hebt behoed | heeft behoed | hebben behoed | hebben behoed | hebben behoed | |||
verleden (v.v.t.) | had behoed | had behoed | had behoed | hadt behoed | had behoed | hadden behoed | hadden behoed | hadden behoed | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal behoed hebben | zal/zult behoed hebben | zult/zal behoed hebben | zult behoed hebben | zal behoed hebben | zullen behoed hebben | zullen behoed hebben | zullen behoed hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou behoed hebben | zou behoed hebben | zou/zoudt behoed hebben | zoudt behoed hebben | zou behoed hebben | zouden behoed hebben | zouden behoed hebben | zouden behoed hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm behoed worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt behoed | er is behoed | |||||||||
verleden | er werd behoed | er was behoed | |||||||||
toekomend | er zal behoed worden | er zal behoed zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou behoed worden | er zou behoed zijn | |||||||||
lijdende vorm behoed worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | behoed worden | behoed te worden | ||||||||
toekomend | behoed zullen worden | behoed te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | behoed zijn | behoed te zijn | ||||||||
toekomend | behoed zullen zijn | behoed te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word behoed | wordt behoed | wordt behoed | wordt behoed | wordt behoed | worden behoed | worden behoed | worden behoed | |||
verleden (o.v.t.) | werd behoed | werd behoed | werd behoed | werdt behoed | werd behoed | werden behoed | werden behoed | werden behoed | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal behoed worden | zult behoed worden | zult behoed worden | zult behoed worden | zal behoed worden | zullen behoed worden | zullen behoed worden | zullen behoed worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou behoed worden | zou behoed worden | zou/zoudt behoed worden | zoudt behoed worden | zou behoed worden | zouden behoed worden | zouden behoed worden | zouden behoed worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben behoed | bent behoed | bent/is behoed | zijt behoed | is behoed | zijn behoed | zijn behoed | zijn behoed | |||
verleden (v.v.t.) | was behoed | was behoed | was behoed | waart behoed | was behoed | waren behoed | waren behoed | waren behoed | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal behoed zijn | zult behoed zijn | zult behoed zijn | zult behoed zijn | zal behoed zijn | zullen behoed zijn | zullen behoed zijn | zullen behoed zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou behoed zijn | zou behoed zijn | zou/zoudt behoed zijn | zoudt behoed zijn | zou behoed zijn | zouden behoed zijn | zouden behoed zijn | zouden behoed zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich behoeden | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | behoed me | wij, we | behoeden ons | ik | behoedde me | wij, we | behoedden ons | ik | zal me behoeden | wij, we | zullen ons behoeden |
2 | jij, je | behoedt je | jullie | behoeden je | jij, je | behoedde je | jullie | behoedden je | jij, je | zal, zult je behoeden | jullie | zullen je behoeden |
u | behoedt zich/u | u | behoedt zich/u | u | behoedde zich/u | u | behoedde zich/u | u | zult zich/u behoeden | u | zult zich/u behoeden | |
gij, ge | behoedt u | gij, ge, gijlieden |
behoedt u | gij, ge | behoedde u | gij, ge, gijlieden |
behoedde u | gij, ge | zult u behoeden | gij, ge gijlieden |
zult u behoeden | |
3 | hij, zij, het | behoedt zich | zij, ze | behoeden zich | hij, zij, het | behoedde zich | zij, ze | behoedden zich | hij, zij, het | zal zich behoeden | zij, ze | zullen zich behoeden |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich behoedend | zich behoed hebben | behoed u/je , behoedt je | behoede zich |