Wijfje en mannetje van de keep [2].
  • keep
  • In de betekenis van ‘kerf’ voor het eerst aangetroffen in 1588.[1]
  • [1] erfwoord: Middelnederlands kēp ‘keep, kerf’, ontwikkeld uit Oergermaans *kaipaz, afleiding van het werkwoord *kippōn-, waarvoor zie kippen ‘uitbroeden’.[2][3] Evenals Deens kjeip ‘dol, roeipen’.
  • [2] Herkomst onbekend.[4] Verwant aan Duits Kepf ‘roofvogel’.
enkelvoud meervoud
naamwoord keep kepen
verkleinwoord keepje keepjes

de keepv / m

  1. inkeping, insnijding, kerf met betrekkelijk wijde opening [5]
  2. (zangvogels) Fringilla montifringilla   een trekkende zangvogel uit de familie van vinkachtigen (Fringillidae  ) [6] met een wat nasale raspende lokroep, een witte stuit en een donkergrijze kop, waarvan het mannetje de oranjekleurige schoudervlek en borst heeft, en die broedt in Scandinavië en Noord-Rusland
vervoeging van
keepen

keep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keepen
    • Ik keep. 
  2. gebiedende wijs van keepen
    • Keep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keepen
    • Keep je? 
vervoeging van
kepen

keep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kepen
    • Ik keep. 
  2. gebiedende wijs van kepen
    • Keep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kepen
    • Keep je? 
72 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[7]


enkelvoud meervoud
keep keeps

keep

  1. donjon; zwaarste toren in een middeleeuws kasteel
vervoeging
onbepaalde wijs to  keep 
he/she/it  keeps 
verleden tijd  kept 
voltooid
deelwoord
 kept 
onvoltooid
deelwoord
 keeping 
gebiedende wijs  keep 

keep

  1. houden