keper
- ke·per
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘visgraat (in weefsel)’ voor het eerst aangetroffen in 1717 [1]
- > Middelnederlands keper [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | keper | kepers |
verkleinwoord | kepertje | kepertjes |
- (textiel) patroon dat ontstaat door de manier waarop de ketting en de inslag door elkaar gevoerd worden
- Een keper met het symbool 3/1 ontstaat doordat de inslag langs iedere derde draad van de ketting gevoerd wordt.
- (heraldiek) figuur in de vorm: Λ die een dak weergeeft
- iets op de keper beschouwen - «iets tot in details bekijken»
1.
vervoeging van |
---|
keperen |
keper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keperen
- Ik keper.
- gebiedende wijs van keperen
- Keper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keperen
- Keper je?
- Het woord keper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "keper" herkend door:
62 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "keper" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ keper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ De woordenlijst vermeldt alleen m, maar zowel het Middelnederlands woordenboek van Verwijs als het Etymologisch Woordenboek van Franck (beide 19e eeuw) vermelden dat het woord vrouwelijk geworden was in het Nieuwnederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ke·per
keper m
- dakspant, daksparren, balkwerk van een dak.