vervoeging
onbepaalde wijs to  tend 
he/she/it  tends 
verleden tijd  tended 
voltooid
deelwoord
 tended 
onvoltooid
deelwoord
 tending 
gebiedende wijs  tend 

tend

  1. neigen, de neiging hebben, vaak doen
    «He tends to go to the pub after work.»
    Na het werk gaat hij vaak naar de kroeg.
  2. ~ to: zorgen, verzorgen
    «She tends to the garden.»
    Zij verzorgt de tuin.