• hoe
  • In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: op welke wijze’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: hoe
Oudnederlands: huo
Germaans: *hwō
  • Verwant in Germaans:
Engels: how (Angelsaksisch: hū), Duits: wie, (Oudhoogduits: wuo), Fries: hoe (Oudfries: hū, hō)

hoe

  1. vragend: op welke wijze?
    • Hoe ging hij naar zijn werk? 
  2. betrekkelijk: op welke wijze.
    • Ik weet niet hoe hij naar zijn werk ging. 
     Ik verbaasde me erover hoe een aantal jonge hikers buiten met de naderende storm omgingen.[2]

hoe

  1. (verouderd) wat
    • Hoe vreselijk is dit alles! 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
hoe hoes

hoe

  1. hak
  2. schoffel


hoe

  1. roeiriem, roeispaan.


hoe

  1. roeiriem, roeispaan.