• kon
  • De huidige vorm is ontstaan uit het oudere konde, wat eigenlijk de onvoltooid verleden tijd was van het Middelnederlandse connen, dat bestond als nevenvorm naast kunnen. De uitgang -de is gaandeweg geheel verdwenen, net als bij het praeteritum enkelvoud van bijvoorbeeld zeggen.[1]De klankwisseling u-o in de stam enerzijds en het verdwijnen van de zwakke verledentijdsuitgang anderzijds hebben elkaar wellicht versterkt door analogie met klasse 3.[2]
vervoeging van
kunnen

kon

  1. enkelvoud verleden tijd van kunnen
    • Ik kon. 
    • Jij kon. 
    • Hij, zij, het kon. 
     Ik kon niet alles goed volgen, maar het monotone geluid van stemmen om mij heen voelde veilig en vertrouwd.[3]
97 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]
  1. KUNNEN (IN STAAT ZIJN), etymologiebank.nl
  2. C.B. van Haeringen, De taaie levenskracht van het sterke werkwoord, 1940
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • Ontwikkeld uit Engels come, voor het eerst opgetekend in 1798. [1] [2]

kon onovergankelijk

  1. komen, aankomen
  2. worden
  1. Norval S.H. Smith
    “The genesis of the Creole languages of Surinam”, dissertatie, Universiteit van Amsterdam, 1987, p. 200
  2. John Wilner (ed.)
    “Wortubuku fu Sranan Tongo: Sranan Tongo—Nederlands woordenboek”, SIL International Dallas, Texas, p. 123


 
kon in Sitelen Pona
  • kon

kon

  1. gas, zoals lucht
  2. ademhaling
  3. geest, ziel
  4. essentie, betekenis

kon

  1. ademen
  2. verdampen
  3. sublimeren

kon

  1. gasvormig
  2. abstract
  3. onzichtbaar, ongezien
  4. ademend


Naar frequentie 9739

kon

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van ko