• su·bli·me·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naar een hoger niveau brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • afgeleid van het Franse sublimer met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sublimeren
sublimeerde
gesublimeerd
zwak -d volledig

sublimeren

  1. ergatief (natuurkunde) van vaste fase direct in gasfase overgaan, vervluchtigen
  2. overgankelijk (scheikunde) een vaste stof eerst verdampen en daarna deze dampen neer laten slaan (deponeren) wat weer een vaste stof oplevert
  3. overgankelijk naar een hoger niveau opheffen, veredelen
  4. overgankelijk (psychologie) het omzetten van oerdriften in sociaal of maatschappelijk geaccepteerde vormen
92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]