de essentie van de economie
  • es·sen·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘het wezen’ voor het eerst aangetroffen in 1501 [1]
  • Ontleend aan het Latijn essentia [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord essentie essenties
verkleinwoord

de essentiev

  1. het meeste belangrijke
    • De essentie van een tekst staat meestal in de samenvatting. 
    • Ik zou me weer kunnen richten op de essentie van mijn bestaan. Hoewel ik me wel afvroeg wat precies de essentie was. Ik moest me op de essentie concentreren. Geen omwegen bewandelen. Maar ik had het onaangename gevoel dat de essentie van mijn leven aan het verschuiven was.[3] 
     Menselijke aangelegenheden waren al net zo onveranderlijk als de seizoenen. Keizerrijken bloeiden op en raakten in verval. Perioden van overvloed werden afgewisseld met hongersnoden, maar in essentie bleef alles bij het oude.[4]
  2. (filosofie) de manier van zijn in het algemeen, dat wat een entiteit wezenlijk is
    • Volgens Aristoteles behoort het tot de essentie van de mens dat we een redelijk levend wezen zijn. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]