• ab·stract
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afgetrokken’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het gelijknamige Franse woord [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen abstract abstracter abstractst
verbogen abstracte abstractere abstractste
partitief abstracts abstracters -

abstract

  1. onvoorstelbaar als vorm
    • Wat is dat nou toch weer voor abstracte uitspraak? 
  2. door redenering afgeleid i.p.v. door aanschouwing verkregen
    • Dat was nogal een abstract betoog. 
     Risico is voor veel klimmers een abstract concept. Bergbeklimmers weten dat er verschrikkelijke dingen kunnen gebeuren maar zeggen altijd “Oh, ik ben heel voorzichtig.[3]
  3. geen verband hebbend met de zichtbare werkelijkheid
    • In die film speelden allerlei abstracte figuren. 
    • Een figuratieve ambachtsman die flirtte met pop-art, die niks moet hebben van het minimalisme van grote rode vlakken of barbaarse abstracte kunst, maar portretten maakt en reusachtige kleurrijke natuurschilderingen. Een vrolijke, innemende snuiter bovendien. [4] 
enkelvoud meervoud
naamwoord abstract abstracten
verkleinwoord

de abstractv / m

  1. (muziek) de trekstangen die in een orgel gezamenlijk de tractuur vormen
enkelvoud meervoud
naamwoord abstract abstracts
verkleinwoord

abstract m / o

  1. samenvatting
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]