• con·creet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘als vorm voorstelbaar, duidelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen concreet concreter concreetst
verbogen concrete concretere concreetste
partitief concreets concreters -

concreet

  1. tastbaar, zeker
    • Dit is een concreet bewijs van deze stelling. 
    • Hij zat al maanden niet meer op de fiets als gevolg van een blessure aan beide knieën. ,,Officieel heet het overbelasting, maar concreet is het een zeurende pijn in het midden van beide knieschijven. [2] 
     Ze was de hele dag met van alles en nog wat bezig zonder echt concreet te zijn.[3]
  2. in de realiteit bestaande, in tegenstelling tot slechts in gedachten
    • Er bestaat in iedere klas een tegenstelling tussen leerlingen met een concrete en met een abstracte leerstijl. 
     Ik zocht naar een manier om mijn nieuw verworven houding thuis vast te houden en bedacht vijf doelen met concrete, meetbare doelstellingen. Zo kon ik na een jaar vaststellen of ik deze persoonlijke doelen had behaald.[4]
     'Mag ik uit jouw woorden concluderen dat het een gevecht tegen de bierkaai is? Dat alle inspanningen op de site tot niets concreets leiden? Dat ons gesprek gaat uitdraaien op één grote desillusie? 'Perry grinnikte.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]