• ze·ker
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘veilig, stellig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zeker zekerder zekerst
verbogen zekere zekerdere zekerste
partitief zekers zekerders -

zeker

  1. waaraan niet getwijfeld hoeft te worden
    • Het voortbestaan ervan werd door deze overwinning een stuk zekerder. 
     Het enige wat ik zeker wist was dat ik absoluut Canada wilde bereiken.[3]
  2. een ~ een bepaalde, een of andere
    • Hij werd door een zekere ziekte daarvan weerhouden. 
vervoeging van
zekeren

zeker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zekeren
    • Ik zeker. 
  2. gebiedende wijs van zekeren
    • Zeker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zekeren
    • Zeker je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]