Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·ze·ker
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

voorzeker [1]

  1. met absolute zekerheid
    • Zo u dat doet, o gelukkig Nederland, o ongeschonden bruid van Christus, o zeer bloeiende Republiek, dan zal deze kerk, door de baren van allerlei wind van leer gekweld, voorzeker ten laatste de haven in zeilen, en de stormen rustig bespotten en verachten. Maar, opdat dit geschiedt, tracht naar vrede. [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

62 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen