• fi·gu·ra·tief
  • afgeleid van figuratie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse figuratif of daarvoor van het Laatlatijnse 'figūrātīvus'
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen figuratief figuratiever figuratiefst
verbogen figuratieve figuratievere figuratiefste
partitief figuratiefs figuratievers -

figuratief

  1. (kunst) verband hebbend met de zichtbare werkelijkheid
    • Een figuratieve ambachtsman die flirtte met pop-art, die niks moet hebben van het minimalisme van grote rode vlakken of barbaarse abstracte kunst, maar portretten maakt en reusachtige kleurrijke natuurschilderingen. Een vrolijke, innemende snuiter bovendien. [1] 
  2. versierend, versierd
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]