• ade·men
  • Afgeleid van adem met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ademen
ademde
geademd
zwak -d volledig

ademen

  1. inergatief (biologie) de voor het leven nodige lucht inzuigen en weer uitdrijven
    • Als je niet goed kunt ademen ben je benauwd. 
    • Je kunt via de neus of via de mond ademen. 
     Eenmaal in de gang, leunde ze tegen de muur en ademde zwaar.[1]
  2. overgankelijk inademen
    • Mensen met astma ademen meer lucht. 
     'Oké, oké.' Pamela hief haar handen; de ringen om haar vingers glinsterden in het licht. 'Ik was net zo toen ik Billy net kende,' zei ze. Hoewel ik vermoedde dat Lawrie en Billy als dag en nacht van elkaar verschilden, zei ik niets. 'Het is net alsof je niet meer kunt ademen.'[2]
  3. inergatief, (textiel) genoeg verse lucht krijgen (m.n. van kledingstukken)
    • De stof van de kleding moet kunnen ademen. 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

ademen

  1. (medisch) ademen; de voor het leven nodige lucht inzuigen en weer uitdrijven