• ade·men
  • Afgeleid van adem met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ademen
ademde
geademd
zwak -d volledig

ademen

  1. inergatief (biologie) de voor het leven nodige lucht inzuigen en weer uitdrijven
    • Als je niet goed kunt ademen ben je benauwd. 
    • Je kunt via de neus of via de mond ademen. 
     Eenmaal in de gang, leunde ze tegen de muur en ademde zwaar.[1]
  2. overgankelijk inademen
    • Mensen met astma ademen meer lucht. 
  3. inergatief, (textiel) genoeg verse lucht krijgen (m.n. van kledingstukken)
    • De stof van de kleding moet kunnen ademen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


ademen

  1. (medisch) ademen; de voor het leven nodige lucht inzuigen en weer uitdrijven