• adem
  • In de betekenis van ‘ingeademde lucht’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van asem [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord adem -
verkleinwoord adempje adempjes

de ademm

  1. (medisch) de lucht die levende wezens in zich opnemen en weer uitdrijven
     Het is de dag voordat de Tour de France de gevreesde helling in de Vogezen aandoet. Liefhebbers klauteren alvast naar adem happend en met knarsende ketting naar boven.[3]
  • buiten adem zijn
door grote inspanning heel snel en diep moeten ademen, hijgen
  • een lange adem hebben
een groot uithoudingsvermogen hebben, heel geduldig zijn
  • op adem komen
tot rust komen, uitrusten
• Moest vroeger een groep hijgende mannen proberen in een mum van tijd nieuwe decors te zetten bij iedere scènewisseling, Nu gaat het elektronisch met een druk op de knop. Het nadeel is natuurlijk dat je als bezoeker geen tijd meer krijgt om je neus te snuiten of gewoon even op adem te komen. [4] 
  • de adem inhouden
zeer gespannen zijn
•  Rondom Albert hield iedereen even de adem in. Toen barstte het geschreeuw los. De smeerlappen. Die moffen zijn nog geen steek veranderd, wat een smerig tuig! Barbaren, enz. En dan ook nog een jonge en een oude man! [5] 
vervoeging van
ademen

adem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ademen
    • Ik adem. 
  2. gebiedende wijs van ademen
    • Adem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ademen
    • Adem je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


adem

  1. (medisch) adem; de lucht die levende wezens in zich opnemen en weer uitdrijven