• pa·ti·ent
enkelvoud meervoud
naamwoord patiënt patiënten
verkleinwoord patiëntje patiëntjes

de patiëntm

  1. (medisch) iemand die medische hulp krijgt
    • Als patiënt ben ik zeer tevreden over mijn arts. 


  • Operatie geslaagd, patiënt overleden.
Iets is gelukt, maar met zoveel bijkomende schade dat het uiteindelijke resultaat toch negatief is.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]