patiënt
- pa·ti·ent
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zieke’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
- via Middelnederlands patient van Frans patient [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | patiënt | patiënten |
verkleinwoord | patiëntje | patiëntjes |
de patiënt m
- (medisch) iemand die medische hulp krijgt
- Als patiënt ben ik zeer tevreden over mijn arts.
|
- mannelijke vorm van patiënte
- Operatie geslaagd, patiënt overleden.
Iets is gelukt, maar met zoveel bijkomende schade dat het uiteindelijke resultaat toch negatief is.
iemand die medische hulp krijgt
- Het woord patiënt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "patiënt" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "patiënt" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ patiënt op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be