• aam·bor·stig
  • In de betekenis van ‘kortademig’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • Afkomstig van de samentrekking van adem (aâm) en de oude betekenis van borst (gebrek), dus letterlijk gebrekkige adem.
  • Samenstellende afleiding van aam (adem) en borst met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aamborstig aamborstiger aamborstigst
verbogen aamborstige aamborstigere aamborstigste

aamborstig

  1. kortademig.
35 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[3]


stellend attributief vergrotend overtreffend
aamborstig aamborstige aamborstiger aamborstigste

aamborstig

  1. aamborstig