Een schoffel
  • schof·fel
  • In de betekenis van ‘tuingereedschap’ voor het eerst aangetroffen in 1651 [1]
  • afgeleid van het sterke werkwoord schuiven met het achtervoegsel -el [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schoffel schoffels
verkleinwoord schoffeltje schoffeltjes

de schoffelv / m

  1. (gereedschap) een horizontaal liggend scherp geslepen mes van staal dat bevestigd is aan een houten steel
    • Omdat hij een hekel had aan wieden gebruikte hij zo veel mogelijk de schoffel. 
vervoeging van
schoffelen

schoffel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoffelen
    • Ik schoffel. 
  2. gebiedende wijs van schoffelen
    • Schoffel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoffelen
    • Schoffel je? 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]