riek
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- riek
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘mestvork’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | riek | rieken |
verkleinwoord | riekje | riekjes |
Zelfstandig naamwoord
de riek m
- (gereedschap) een handwerktuig voor het verplaatsen van bladeren, gras of gewied materiaal in de vorm van een grote vork met smalle tanden
- Geef de riek eens aan.
Anagrammen
Vertalingen
1. een handwerktuig voor het verplaatsen van bladeren, gras of gewied materiaal in de vorm van een grote vork met smalle tanden
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rieken |
riek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rieken
- Ik riek.
- gebiedende wijs van rieken
- Riek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rieken
- Riek je?
Gangbaarheid
- Het woord riek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "riek" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "riek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
riek
- rijk; een staat of natie onder een vorst of heerser
Sallands
Zelfstandig naamwoord
riek
- rijk; een staat of natie onder een vorst of heerser