hark
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hark
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘tuingereedschap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1420 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hark | harken |
verkleinwoord | harkje | harkjes |
Zelfstandig naamwoord
- (gereedschap) tuingereedschap aan lange steel, met een reeks tanden aan de onderzijde
- Het verwijderen van bladafval kan met een hark, maar zorg er wel voor dat de bladeren droog zijn.[2]
- iemand die zich stijf gedraagt
- Wees niet zo'n hark en stel je eens wat flexibeler op!
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. tuingereedschap aan lange steel, met een reeks tanden aan de onderzijde
Werkwoord
vervoeging van |
---|
harken |
hark
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van harken
- Ik hark.
- gebiedende wijs van harken
- Hark!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van harken
- Hark je?
Gangbaarheid
- Het woord hark staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hark" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "hark" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Gras- en bladafval, heidehoeve.com
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Afrikaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hark | harke |
Zelfstandig naamwoord
hark