- [A]: van Middelnederlands rive / rieve ‘overvloedig, ruim, mild, rijk voorzien van’ [1] [2] [3] [4]
Ontwikkeld uit Oergermaans *rībaz of *rīfaz, misschien verwant met Litouws riebus bn ‘vet’, cognaat met Nedersaksisch riev ‘vrijgevig; overvloedig’, Fries rju ‘zeer’, Engels rife ‘welig; wijdverbreid’, Oudnoords rífr ‘begeerd, volwaardig’ (Zweeds riv en Deens riv).
- [B]: van Middelnederlands rive zn [5] [6]
Ontwikkeld uit Oergermaans *hrībō-, afgeleid uit het werkwoord *hrīfan- ‘krassen, scheuren’ (zie: rijven ‘harken’), cognaat met Nedersaksisch Riev ‘rasp’, Duits Reibe ‘rasp’, Fries riuwe ‘hark’ en Zweeds streektaal riva ‘hark’.
- [C]: van Middelnederlands rive zn ‘schrijn, kist’ [7] [8]
[A] rijf
- mild, royaal
- kwistig, overvloedig
- spilziek, verkwistend
[B] de rijf v / m
- (gereedschap) hooihark
[B] rijf
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijven
- gebiedende wijs van rijven
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijven
[C] de rijf v / m
- (België) (religie) relikwieënkast
22 % |
van de Nederlanders;
|
59 % |
van de Vlamingen.[9]
|