rijven
- rij·ven
- erfwoord: Middelnederlands rīven, ontwikkeld uit Oergermaans *hrīfan- ‘krassen, scheuren’, zonder mobiele s bij Indo-Europees *skrei-p-, waartoe ook Lets skrĩpât ‘(in)krassen, ingriffen’ behoort.[1] Evenals Nederduits rieven ‘raspen, wrijven’, Oostfries (Wangeroogs) riiv ‘harken’, Oudengels hrīfnian en Oudnoords hrífa ‘grijpen naar, krabben’.[2]
- [3] onder invloed van wrijven, herkomst [4] is onduidelijk [2][3][4]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
rijven |
reef (rijfde) * |
gereven (gerijfd) * |
klasse 1 | volledig |
rijven
- harken, bij elkaar halen, opruimen
- De kamer moet nodig gereven.
- de zeilen inkorten
- (verouderd) (voeding) met een rasp ergens kleine stukjes vanaf halen
- (verouderd) (alleen zwak verbogen) onder iets wegkruipen
- In de spreektaal kwamen vroeger ook van [1] en [3] zwak verbogen vormen voor [5].
- [1] binnenrijven
- [3] rijfijzer
1. bij elkaar halen, opruimen
de rijven mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord rijf
- Het woord rijven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rijven" herkend door:
26 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ rijven op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 2,0 2,1 rijven op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be