• reef
  • In de betekenis van ‘inneembare strook in zeil’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1407 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord reef reven
verkleinwoord reefje reefjes

het reefo

  1. o (techniek), (scheepvaart) bij windmolens en zeilschepen: strook van het zeiloppervlak dat tijdelijk kan worden opgevouwen of opgerold
    • De wind is te sterk, we zullen een reef, of misschien wel twee, moeten steken. 
  2. v golf, baar, uitlopende golfslag, waterrimpeling [2]
     Maar in zijn rand verbrak de zee in reven
    Telkens en telkens weer, er boven dreven
    Als gouden bijen wolken in het blauw,
    [3]
vervoeging van
reven

reef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reven
    • Ik reef. 
  2. gebiedende wijs van reven
    • Reef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reven
    • Reef je? 
vervoeging van
rijven

reef

  1. enkelvoud verleden tijd van rijven
    • Ik reef. 
    • Jij reef. 
    • Hij, zij, het reef. 
56 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[4]


  • reef
enkelvoud meervoud
reef reefs

reef

  1. rif
  2. koraalrif
  3. (geologie) harde steenlaag
vervoeging
onbepaalde wijs to  reef 
he/she/it  reefs 
verleden tijd  reefed 
voltooid
deelwoord
 reefed 
onvoltooid
deelwoord
 reefing 
gebiedende wijs  reef 

reef

  1. overgankelijk inkorten
  2. overgankelijk, (scheepvaart) reven


  • IPA: /reːf/ (Etsbergs)

reef m

  1. zeil
  2. mast
  3. rand
  4. kanteel
  5. naad
  6. rif