• kan·teel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opstaand deel van muur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kanteel kantelen
verkleinwoord kanteeltje kanteeltjes

de kanteelm

  1. elk van de opstaande delen van de getande bovenkant van (oude) verdedigingsmuren
    • Men kon zich achter de kantelen beschermen tegen vijandelijk geschut. 
89 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]