Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • kan·te·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘omkeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1782 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kantelen
kantelde
gekanteld
zwak -d volledig

Werkwoord

kántelen

  1. ergatief omvallen door onevenwicht
    • Schepen kunnen kantelen als de lading gaat schuiven. 
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de kantélenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kanteel
    • Van achter de kantelen schoten boogschutters hun pijlen af op de aanvallers, terwijl die hen moeilijk konden raken. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen