• kan·te·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord kanteling kantelingen
verkleinwoord

de kantelingv

  1. een val waardoor iets of iemand op zijn kant terecht komt
    • Maar het beleid van de laatste jaren is wel een omschakeling. Gemeenten kijken tegenwoordig goed of mensen wel een scootmobiel nodig hebben; misschien voldoet af en toe een taxi naar het ziekenhuis wel. „Wat voor de mensen zelf het beste past.” De Kanteling, noemt de VNG de denkomslag. Nee, niet naar het meest voorkomende scootmobielongeluk.[2] 
  2. een draaiing waardoor iets verandert in zijn tegendeel
    • „Ja, ik weet dat u sceptisch bent over dit soort metaforen. En ik vind zelf eigenlijk ook dat ik weer eens een nieuwe term moet bedenken. Want het is een van de meest gebruikte woorden in de organisatieverandering en voor je het weet wordt het een holle kreet. In mijn nieuwe boek noem ik het daarom ook geen kanteling meer, maar een omwenteling.”[3] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]