• om·ke·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord omkering omkeringen
verkleinwoord

de omkeringv

  1. de richting van iets helemaal omdraaien
    • Vrouwen en boten vormen een bijzondere combinatie, net als vrouwen en voetbal overigens. Maar er is een omkering gaande. Zoals onze voetbalsters meer internationale successen dan de dikbetaalde heren behalen, kunnen Nederlandse zeilsters hun mannelijke collega’s tegenwoordig hartelijk uitlachen.[2] 
    • De Tweede Kamer is akkoord gegaan met omkering van bewijslast bij aardbevingsschade. Een grote meerderheid, inclusief coalitiepartij PvdA, steunde gisteren een voorstel daartoe. Gedupeerden hoeven straks niet meer bij de rechter aan te tonen dat schade aan hun huizen is veroorzaakt door bevingen; gasbedrijf NAM moet het tegendeel bewijzen.[3] 
    • Het is niet fijn te moeten leven met de schaamte van een terrorist in je naaste familie, maar om de bevrijders van gijzelaars aan te wijzen als moordenaars, dat is een schandelijke omkering van de zaken.[4] 
  2. (muziek) een muzikaal verschijnsel waarbij de toonafstand van een toon in plaats van vanaf de grondtoon tot aan het octaaf gemeten wordt
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]