• kan·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kanten
kantte
gekant
zwak -t volledig

kanten [3] [4] [5]

  1. zich verzetten tegen
  2. overgankelijk vlak, recht maken
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

kanten [6]

  1. van kant vervaardigd

de kantenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kant
     Waakzaam schoten mijn ogen alle kanten op, speurend naar verborgen slangen in het struikgewas.[7]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]


  • kan·ten
Naar frequentie 4846

kanten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kant

kanten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kant


  • kan·ten

kanten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kant