giek
- giek
- In de betekenis van ‘onderste parallelle rondhout van een langsgetuigd schip’ voor het eerst aangetroffen in 1671 [1]
- [4] van het Engels: gig
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | giek | gieken |
verkleinwoord | giekje | giekjes |
de giek m
- (scheepvaart) rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil
- boom van een kraan of graafmachine
- bij een wegwijzer het bord dwars op de paal
- (scheepvaart) lange, smalle roeiboot, waarin de roeiers alleen achter elkaar en niet naast elkaar zitten
- [1] mast
- [1] de giek komt over
- de giek gaat van de ene naar de andere kant van de boot (bij gijpen of overstag gaan)
-
1. rondhout aan het onderlijk van zeil
-
2. boom van een kraan
-
3. het bord dwars op de paal
-
4. lange, smalle roeiboot
1. rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil
- Het woord giek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "giek" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "giek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | giek | gieke |
giek
- (scheepvaart) klein soort roeiboot
- (scheepvaart) sloep, bootje dat mensen van de wal naar het schip brengt