• gij·pen
  • In de betekenis van ‘voor de wind overstag gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1618 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gijpen
gijpte
gegijpt
zwak -t volledig

gijpen

  1. inergatief (scheepvaart) met de wind mee door de wind gaan
    • Er moest gegijpt worden en dat vereiste enige oplettendheid, omdat zeil met een grote klap over hun hoofden zwaaide. 
  2. ergatief (scheepvaart) plotseling van stand veranderen van de zeilen wanneer met met de wind mee door de wind gaat
    • Het zeil was plotseling gegijpt en had hem een flinke klap toegebracht. 
71 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[2]