• gijk
enkelvoud meervoud
naamwoord gijk gijken
verkleinwoord - -

de gijkm

  1. (scheepvaart) (verouderd) rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil
    • Naardien de nacht naderde, en de vlammen zich met snelheid uitbreidden, werd het dringend noodzakelijk, de ontruiming van het schip te bespoedigen Te dien einde bevestigde men een touw aan het uiteinde van de gijk, langs hetwelk de manschap kroop tot aan het touw, waarvan men zich bediende om af te dalen. [3]
  2. (verouderd) boom van een hijskraan of graafmachine
    • Hoog in de blauwe lucht strijkt een vogel neer op de top van de naar de zon wijzende giek of gijk van de kraan. [4]
  3. (verouderd) bij een wegwijzer het bord dwars op de paal
  • giek (tegenwoordig meer gangbare uitspraakvariant)
  • [1] wacht u voor de gijk
    pas op wanneer er ineens grote veranderingen zijn te verwachten
11 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[5]