rive
- ri·ve
- Werkwoord [A]: afkomstig van het Oudnoorse woord rífa
- Werkwoord [B]: afkomstig van het Oudnoorse woord rífr
- Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord hrífa
[A] rive
- overgankelijk scheuren
- overgankelijk raspen, wrijven
- overgankelijk branden, bijten
- overgankelijk afbreken, met de grond gelijk maken, plat gooien
[B] rive
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | rive | m: riven v: riva |
river | rivene |
genitief | rives | m: rivens v: rivas |
rivers | rivenes |
- ri·ve
- Werkwoord [A]: afkomstig van de Oudnoorse werkwoorden rífa en hrífa
- Werkwoord [B]: misschien afkomstig van het Oudnoorse woord rífr
- Zelfstandig naamwoord [A]: afkomstig van het Oudnoorse woord hrífa
- Zelfstandig naamwoord [B]: afkomstig van het Oudnoorse woord rífa
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | rive riva |
tegenwoordige tijd | riv |
verleden tijd | reiv |
voltooid deelwoord |
rive |
onvoltooid deelwoord |
rivande |
lijdende vorm | rivast |
gebiedende wijs | riv |
vervoegingsklasse | Klasse 1 sterk |
opmerking | [A] + [B] |
[A] rive
- overgankelijk scheuren
- overgankelijk raspen, wrijven
- overgankelijk branden, bijten
- overgankelijk afbreken, met de grond gelijk maken, plat gooien
[B] rive
[A] + [B] | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | rive | riva | river | rivene |
[A] rive, v
[B] rive, v