• ri·ve
  • Werkwoord [A]: afkomstig van het Oudnoorse woord rífa
  • Werkwoord [B]: afkomstig van het Oudnoorse woord rífr
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord hrífa
vervoeging
onbepaalde wijs rive
tegenwoordige tijd river
verleden tijd rev
reiv
voltooid
deelwoord
revet
onvoltooid
deelwoord
rivende
lijdende vorm rives
gebiedende wijs riv
vervoegingsklasse Klasse 1 sterk
opmerking

[A] rive

  1. overgankelijk scheuren
  2. overgankelijk raspen, wrijven
  3. overgankelijk branden, bijten
  4. overgankelijk afbreken, met de grond gelijk maken, plat gooien

[B] rive

  1. overgankelijk fuiven
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   rive     m: riven
v: riva  
  river     rivene  
genitief   rives     m: rivens
v: rivas  
  rivers     rivenes  

rive, m / v

  1. (gereedschap) hark



  • ri·ve
  • Werkwoord [A]: afkomstig van de Oudnoorse werkwoorden rífa en hrífa
  • Werkwoord [B]: misschien afkomstig van het Oudnoorse woord rífr
  • Zelfstandig naamwoord [A]: afkomstig van het Oudnoorse woord hrífa
  • Zelfstandig naamwoord [B]: afkomstig van het Oudnoorse woord rífa
vervoeging
onbepaalde wijs rive
riva
tegenwoordige tijd riv
verleden tijd reiv
voltooid
deelwoord
rive
onvoltooid
deelwoord
rivande
lijdende vorm rivast
gebiedende wijs riv
vervoegingsklasse Klasse 1 sterk
opmerking [A] + [B]

[A] rive

  1. overgankelijk scheuren
  2. overgankelijk raspen, wrijven
  3. overgankelijk branden, bijten
  4. overgankelijk afbreken, met de grond gelijk maken, plat gooien

[B] rive

  1. overgankelijk fuiven
[A] + [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   rive     riva     river     rivene  

[A] rive, v

  1. (gereedschap) hark

[B] rive, v

  1. spleet, scheur
  2. streep