Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spleet
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kier’ voor het eerst aangetroffen in 1342 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spleet spleten
verkleinwoord spleetje spleetjes

Zelfstandig naamwoord

de spleetv / m

  1. langgerekte nauwe en betrekkelijk diepe opening, meest langs een nerf of snede
    • De vogel gebruikte de spleet in de boomstam om er een nest te bouwen. 
  2. (eufemisme) vagina.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
splijten

spleet

  1. enkelvoud verleden tijd van splijten
    • Ik spleet. 
    • Jij spleet. 
    • Hij, zij, het spleet. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen