splijten
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
splijten | splijtend |
spleet | gespleten |
splijting | splijtbaar |
- splij·ten
- In de betekenis van ‘kloven’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- <Middelnederlands: spliten, vgl. Middelhoogduits: splizen, Oudfries splīta, < Proto-Indo-Europees *spleid «splinter, spaan», vgl Oudiers: sliss [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
splijten /'splɛɪtə(n)/ |
spleet /splet/ |
gespleten /ɣə'spletə(n)/ |
klasse 1 | volledig |
splijten
- overgankelijk langs een nerf in tweeën breken
- We hebben eerst dit stuk hout gespleten.
- ergatief het proces van het in twee delen breken langs een nerf
- Dit hout splijt gemakkelijk.
- splijtbaar, splijtbak, splijting, splijtkool, splijtproef, splijtrichting, splijtstaaf, splijtsteen, splijtstof, splijtvlak, splijtzwam
1. langs een nerf in tweeën breken
- Het woord splijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "splijten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "splijten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ splijten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be