naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
splijten splijtend
spleet gespleten
splijting splijtbaar
  • splij·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
splijten
/'splɛɪtə(n)/
spleet
/splet/
gespleten
/ɣə'spletə(n)/
klasse 1 volledig

splijten

  1. overgankelijk langs een nerf in tweeën breken
    • We hebben eerst dit stuk hout gespleten. 
  2. ergatief het proces van het in twee delen breken langs een nerf
    • Dit hout splijt gemakkelijk. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]