Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spaan
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘afgespleten hout’ voor het eerst aangetroffen in 1260 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord spaan spanen
verkleinwoord spaantje spaantjes

Zelfstandig naamwoord

de spaanv / m

  1. spaander
  2. stukje metaal (of ander materiaal), verwijderd bij een verspanende bewerking
  3. (huishouden) houten gereedschap bestaande uit een blad met steel
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
spanen

spaan

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spanen
    • Ik spaan. 
  2. gebiedende wijs van spanen
    • Spaan! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spanen
    • Spaan je? 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen