cachar
- ca·char
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
cachar |
cachaba |
cachado |
volledig |
cachar
- overgankelijk breken
- splijten (van hout)
- ploegen
- Argentinië pakken, beetpakken, grijpen, vastgrijpen
- cachar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española