• fui·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fuiven
fuifde*
gefuifd*
zwak -d volledig

fuiven

  1. enthousiast feestvieren
     „We maken wel eens grappen, dat hij te druk was voor school, maar het ging gewoon niet goed. Hij had de lachers altijd op zijn hand, maar daar moest hij het ook van hebben; hij was geen goede leerling.” Felix Visser zegt: „Hij kon het natuurlijk wel, maar we waren alleen maar aan het fuiven. We hingen de hele nacht in donkere jazzkelders.”[3]
  • Schertsend worden ook wel eens de onregelmatig vervoegde vormen "foof", "foven" en "gefoven" gebruikt.

de fuivenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fuif
     Telkens weer was Gerrit Jan er: bij gezamenlijke vakanties, fuiven, zomaar én soms ook zomaar een aantal jaren niet.[4]
89 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. fuiven op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Merel Thie
    “Het overlijden van de broer van Philip Freriks hing een grauwsluier over het gezin” (16 december 2016) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Arthur van den Boogaar & dAd Nuis
    “Dorine kreeg een broer” (15 juli 2020) op nrc.nl  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be