• fuif
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘feest’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1884 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fuif fuiven
verkleinwoord fuifje fuifjes

de fuifv / m

  1. vrolijk besloten feest
    • Veel mensen drinken bier op een fuif. 
vervoeging van
fuiven

fuif

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fuiven
    • Ik fuif. 
  2. gebiedende wijs van fuiven
    • Fuif! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fuiven
    • Fuif je? 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]