fuif
- fuif
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘feest’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1884 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fuif | fuiven |
verkleinwoord | fuifje | fuifjes |
- vrolijk besloten feest
- Veel mensen drinken bier op een fuif.
1.
vervoeging van |
---|
fuiven |
fuif
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fuiven
- Ik fuif.
- gebiedende wijs van fuiven
- Fuif!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fuiven
- Fuif je?
- Het woord fuif staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fuif" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fuif" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be