boum

  1. boem

boum m

  1. (spreektaal) knalsucces
    «Son nouvel album a fait un boum
    Zijn nieuwe album was een knaller. [1]

boum v

  1. (spreektaal) fuif, (dans)feest
    «On est allés en boum, mais c'était nul.»
    We zijn naar een feestje gegaan, maar het was niks. [1]


boum

  1. genitief meervoud van bōs


  • IPA: /ˈbɒʊm/ (Etsbergs)

boum m

  1. boom
  2. struik