• par·ty
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ongedwongen feest’ voor het eerst aangetroffen in 1974 [1]
  • Overgenomen uit het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord party party's
verkleinwoord party'tje party'tjes

de partyv

  1. (feest) feest
vervoeging van
partyen

party

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van partyen
    • Ik party. 
  2. gebiedende wijs van partyen
    • Party! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van partyen
    • Party je? 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
party parties

party

  1. partij
  2. fuif, feestje


  • par·ty

party

  1. nominatief meervoud van part
  2. accusatief meervoud van part
  3. vocatief meervoud van part
  4. instrumentalis meervoud van part

party

  1. genitief enkelvoud van parta
  2. nominatief meervoud van parta
  3. accusatief meervoud van parta
  4. vocatief meervoud van parta