Een feest op straat
  • feest
enkelvoud meervoud
naamwoord feest feesten
verkleinwoord feestje feestjes

het feesto

  1. vermakelijke en vreugdevolle sociale bijeenkomst
    • Ondanks het feit dat Nederland de finale tegen Spanje verloren had, was het bij de huldiging één groot feest. 
  2. (figuurlijk) een fijne gebeurtenis in het algemeen
     Het was altijd een feest als ik op een kleine waterbron recht uit de berg stuitte. Dit frisse water uit de ondergrondse meren (aquifers geheten) dronk ik direct uit de berg, zonder het te hoeven filteren.[4]
  • Het feest is voorbij
De situatie wordt nu ernstig, het wordt menens
  • Liever te dik in de kist dan een feestje gemist
Je kunt beter iets korter leven en dan wel veel plezier hebben gehad
vervoeging van
feesten

feest

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van feesten
  2. gebiedende wijs van feesten
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


feest

  1. feest