Nederlands

 
feestkleding
Uitspraak
Woordafbreking
  • feest·kle·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord feestkleding
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de feestkledingv

  1. mooie kleding die men tijdens een feest draagt
     In haar winkel verkoopt Lamrani vooral traditionele islamitische feestkleding. "Meestal kopen mensen westersere kleding voor het Suikerfeest, maar ik zie dat het bij mij in de zaak nu ook wat drukker wordt." Vooral de abaja voor mannen wordt meer verkocht, zegt zij. Dat is een gewaad met aan de voorkant versieringen. Ook zij ziet veel vreugde nu de coronamaatregelen voorbij zijn. "Mensen zijn blij dat we nu niet meer opgesloten zitten. Het hakte er allemaal in."[2]
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jules Jessurun
    “Drukte door suikerfeestaankopen: 'In een dag 3000 kilo koekjes verkocht'” (Zaterdag 30 april 2022), NOS