Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zo·mer·feest
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zomerfeest zomerfeesten
verkleinwoord zomerfeestje zomerfeestjes

Zelfstandig naamwoord

zomerfeest o [1]

  1. een feest dat in de zomer gehouden wordt
     De brandende lampion die de kinderen, op de avond van Sint Maarten, zingend langs de huizen dragen, de kerstboom, de suizende lichtpijlen als het nieuwe jaar begint en de hoge sprong over het vuur op het zomerfeest van Sint Jan.[2]
     De zomervakantie is voorbij. Tijd voor evenementen in de stad. Naast de Proef Eet en het Pathmos Zomerfeest wordt er dit weekend nog veel meer georganiseerd. We hebben alles voor je op een rijtje gezet. Fijn weekend![3]
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1981), Lemniscaat  , p. 7
  3.   Weblink bron
    Martijn de Lange
    “Weekend in Enschede: Proef Eet, Pathmos Zomerfeest en Oude Deuren Cup” (30-08-2019), Tubantia