Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • feest·pe·ri·o·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord feestperiode feestperiodes
feestperioden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de feestperiodev

  1. deel van het jaar met veel feesten
     De organisaties wijzen naar de voorraadregeling van vorig jaar, toen de lockdown ook vlak voor de feestperiode inging. Toen kwam er, naast de vergoeding voor loonkosten en vaste lasten, een eenmalige voorraadvergoeding tot een maximum van ruim 20.000 euro. Nu heeft het kabinet daar nog niks over bekendgemaakt.[1]
     Stoter: ,,Het is voor onze medewerkers een bijzonder en druk jaar geweest en daarom willen we graag iets terugdoen tijdens de feestperiode. Op tweede paas- en kerstdag trekken consumenten er altijd massaal op uit en die drukte willen we onze medewerkers dit jaar besparen. Zo is er tijd voor een welverdiende kerst, thuis met familie.”[2]


Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Ondernemers willen vergoeding voor overgebleven voorraden” (Maandag 20 december 2021, 12:45), NOS
  2.   Weblink bron
    Sanne Schelfaut
    “Bouwmarkten dicht op tweede kerstdag: ‘We gunnen personeel rust’” (25-11-2020), Tubantia