Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • feest·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord feestdag feestdagen
verkleinwoord feestdagje feestdagjes

Zelfstandig naamwoord

de feestdagm

  1. dag waarop feest gevierd wordt
  2. jaarlijks terugkerende erkende gedenkdag die gevierd wordt
     En men stelde zich voor hoe de machtige Nicolaas, ieder jaar op zijn feestdag, de duivel in ketenen sloeg en geboeid met zich meevoerde.[1]
     Onder het koken vertelde Barbie mij over zijn werk als hotelmanager en hoe zwaar het was om jarenlang voor dag en dauw op te moeten staan en op alle feestdagen te moeten werken.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 14
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be