• scheur
  • In de betekenis van ‘barst’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord scheur scheuren
verkleinwoord scheurtje scheurtjes

de scheurv / m

  1. een kloof in een vlies of weefsel
    • Er zat een scheurtje in zijn jas. 
     Ook in die wanden zitten scheurtjes. Om dat te herstellen heb je een hele aparte aanpak nodig. Die expertise is in ons kleine landje niet makkelijk te vinden."[3]
vervoeging van
scheuren

scheur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheuren
    • Ik scheur. 
  2. gebiedende wijs van scheuren
    • Scheur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheuren
    • Scheur je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]