scheur
- Geluid: scheur (hulp, bestand)
- IPA: / sxør / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /sχʏːr/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /sxøːr/
- scheur
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheur | scheuren |
verkleinwoord | scheurtje | scheurtjes |
- een kloof in een vlies of weefsel
- Er zat een scheurtje in zijn jas.
- ▸ Ook in die wanden zitten scheurtjes. Om dat te herstellen heb je een hele aparte aanpak nodig. Die expertise is in ons kleine landje niet makkelijk te vinden."[3]
1. een kloof in een vlies of weefsel
vervoeging van |
---|
scheuren |
scheur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheuren
- Ik scheur.
- gebiedende wijs van scheuren
- Scheur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheuren
- Scheur je?
- Het woord scheur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "scheur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ scheur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Plan voor restauratie Soestdijk gepresenteerd: 'Geen gemakkelijke klus'” (3/6/2020), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be