bloedend tandvlees door scheurbuik
  • scheur·buik
  • In de betekenis van ‘gebreksziekte’ voor het eerst aangetroffen in 1554.[1]
  • Onder invloed van scheur en buik, uit ouder sc(h)oorbuyck, leenwoord uit Middelnederduits schorbūk, ontleend aan een Scandinavische taal, vgl. Oudnoords skyrbjúgr en Zweeds skörbjugg, samengesteld uit skyr ‘zure melk’ en bjúgr ‘oedeem’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord scheurbuik
verkleinwoord

scheurbuik m / o [3]

  1. (medisch) ziekte die vroeger veel voorkwam bij zeevarenden, veroorzaakt door een ernstig en langdurig tekort aan vitamine C (ascorbinezuur), zich o.a. kenmerkend door bloedend gezwollen tandvlees, blauwe vlekken, bloeding van huid en slijmvliezen en extreme zwakte.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]