scorbuut
- scor·buut
- Geleerde ontlening uit Frans scorbut, ontleend aan middeleeuws Latijn scorbūtus (1541), waarschijnlijk ontleend aan Nederduitse of Nederlandse volksetymologisch vervormde bijvormen zoals Gronings schoerbot (1592; waaruit Fries skuorbot) en Noord-Brabants scheurbot, op grond van de sterke pijnen in de botten.[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scorbuut | scorbuten |
verkleinwoord |
- (medisch) (vaktaal) ziekte die vroeger veel voorkwam bij zeevarenden, veroorzaakt door een ernstig en langdurig tekort aan vitamine C (ascorbinezuur), zich o.a. kenmerkend door bloedend gezwollen tandvlees, blauwe vlekken, bloeding van huid en slijmvliezen en extreme zwakte
- Het woord scorbuut staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scorbuut" herkend door:
14 % | van de Nederlanders; |
21 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ scorbuut op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be