hak
- hak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hak | hakken |
verkleinwoord | hakje | hakjes |
de hak m
- (anatomie) hiel van de voet [3]
- verhoging onder een schoen bij de hiel
- (gereedschap) werktuig om de grond mee open te hakken [4]
- een hak zetteniemand opzettelijk benadelen zodra dat kan [5]
- [2] met de hakken over de sloot halenmaar nét met succes afronden
- op de hak nemenbespotten
- van de hak op de tak springenop een onsamenhangende manier van het ene onderwerp naar het andere overgaan [6]
- • In mijn enthousiasme is het soms moeilijk mijn verhalen te volgen, omdat ik geneigd ben van de hak op de tak te springen.[7]
1. hiel van de voet
3. werktuig om de grond mee open te hakken
vervoeging van |
---|
hakken |
hak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakken
- Ik hak.
- gebiedende wijs van hakken
- Hak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakken
- Hak je?
- Het woord hak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hak" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ hak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ hak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ hak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ hak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- hak
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | hak | hakið | hök | hökin |
genitief | haks | haksins | haka | hakanna |
datief | haki | hakinu | hökum | hökunum |
accusatief | hak | hakið | hök | hökin |
hak, o
- hak
- accusatief onbepaald onzijdig enkelvoud van hak
hak
hak
hak